Nieuwsbrief voor overheden

De Afdeling nuanceert formele rechtskracht onderliggende herstelsanctie. In de procedure tegen een invorderings- of kostenbeschikking kan slechts in uitzonderlijke gevallen worden opgekomen tegen de onderliggende dwangsom- of bestuursdwangbeschikking. Een uitzonderlijk geval kan worden aangenomen als evident is dat geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is.

Op 4 april 2018 bracht de A-G Wattel zijn conclusie uit over de invordering van verbeurde dwangsommen en kosten van bestuursdwang. In die conclusie adviseerde de A-G om, als tegen de herstelsanctie geen rechtsmiddelen zijn ingesteld, in de bezwaarprocedure tegen de invorderings- of kostenbeschikking bij gerede twijfel – uitsluitend voor de beoordeling van de redelijkheid van invordering en verhaal – ruimte te bieden aan een beoordeling van de rechtmatigheid van de onderliggende last.

Het hoger beroep in deze procedure werd ingetrokken, zodat de Afdeling in die zaak zich niet meer heeft kunnen uitlaten over dit advies van de A-G.

Op 27 februari jl. heeft de Afdeling dat alsnog gedaan in een procedure tegen een invorderingsbeschikking en het advies overgenomen. Ik citeer de Afdeling:

“Mede gelet op de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Wattel van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1152, genomen in zaak nr. 201605406/2/A1, welke zaak niet tot een uitspraak heeft geleid omdat het hoger beroep in die zaak is ingetrokken, overweegt de Afdeling dat een belanghebbende in de procedure tegen de invorderingsbeschikking of de kostenverhaalsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren kan brengen die hij tegen de last onder dwangsom of last onder bestuursdwang naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is.”

De Afdeling beoordeelt vervolgens of er in dit geval sprake is van een uitzonderlijk geval en komt tot de conclusie dat dat niet zo is.

Dat de Afdeling oordeelt dat de rechtmatigheid van de onderliggende dwangsombeschikking in een procedure tegen de invorderingsbeschikking ter discussie kan worden gesteld is niet voor het eerst. In haar uitspraak van 20 september 2017 (ECLI:N:RVS:2017:2547) oordeelde de Afdeling dat het bestuursorgaan niet tot invordering van verbeurde dwangsommen had mogen overgaan omdat (in een andere procedure tegen eenzelfde last onder dwangsom) gebleken was dat de onderliggende last onder dwangsom onrechtmatig was.

Met haar uitspraak van 27 februari jl. heeft de Afdeling echter duidelijk gemaakt dat dit de “nieuwe” vaste lijn van de jurisprudentie is. Dat blijkt ook uit de uitspraken die de Afdeling hierna heeft gedaan.

De Afdeling gaat ook verder dan de A-G adviseerde. De A-G pleitte voor nuancering van de formele rechtskracht in die gevallen waarin geen rechtsmiddelen waren ingesteld tegen de onderliggende dwangsom- of bestuursdwangbeschikking. De Afdeling brengt die beperking niet aan. In de zaak die leidde tot de uitspraak van 27 februari jl. was ook bezwaar gemaakt tegen de onderliggende last onder dwangsom.

Een uitzonderlijk geval wordt aangenomen als de last onder dwangsom evident onrechtmatig is of de betrokkene evident geen overtreder is. In de betreffende zaak oordeelde de Afdeling in een enkele zin dat de onderliggende last onder dwangsom niet evident onrechtmatig was. Ook in de uitspraken die de Afdeling nadien heeft gedaan heeft de Afdeling niet aangenomen dat de onderliggende last evident onrechtmatig was of de betrokkene evident niet als overtreder kon worden aangemerkt. De lat zal hoog liggen en dat is ook logisch. Anders is het immers niet uitzonderlijk dat een last evident onrechtmatig wordt geacht of de betrokkene evident niet als overtreder wordt aangemerkt.

ABRvS 27 februari 2019, www.rechtspraak.nl; ECLI:NL:RVS:2019:466

Door Jaap IJdema

"

Actualiteiten overzicht